Doorgaans neemt water 80% tot 90% van het gewicht van een plant voor haar rekening. Het overgebleven gewicht wordt ook wel de 'droge stof' van een plant genoemd. Deze droge stof bestaat over het algemeen voor 4% uit anorganische (levenloze) verbindingen. De overige 96% bestaat uit organische (levende) verbindingen, welke geproduceerd worden door fotosynthese.
Fotosynthese is het proces waarbij de bladgroenkorrels (chloroplasten) van planten lichtenergie gebruiken om koolstofdioxide (CO2) en water (H2O) om te zetten in glucose (C6H12O6) en zuurstof (O2). Koolstofdioxide voorziet de plant van koolstofatomen (C) en de meeste zuurstofatomen (O), terwijl water de plant voorziet van waterstofatomen (H) en enkele zuurstofatomen (O).
Het meeste organische materiaal van planten, waaronder de cellulose in celwanden, bestaat uit koolhydraten. Dit betekent dat koolstof, zuurstof en waterstof (de componenten van koolhydraten) de meest voorkomende elementen zijn van de droge stof van een plant. Omdat veel macromoleculen daarnaast stikstof, zwavel en fosfor bevatten, komen deze elementen ook relatief veel voor in planten.
Ontdek in onze webwinkel allerlei voedingsstoffen voor uw planten in de tuin. Van aanplantgrond voor een betere worteling na aanleg tot allerlei soorten organische meststoffen. Bestel eenvoudig bemesting voor de tuin online. Kies uit zuurminnende plantvoeding, tuinkalk, biologische moestuingrond, frans boomschors en heel veel meer.
Het anorganische materiaal van planten bevat meer dan 50 chemische elementen. Hierbij kan onderscheid gemaakt worden tussen essentiële elementen en elementen die slechts aanwezig zijn. Een element wordt als essentieel beschouwd als een plant deze nodig heeft om zijn levenscyclus te voltooien en een nieuwe generatie te produceren.
Om erachter te komen welke chemische elementen essentieel zijn, hebben onderzoekers gebruik gemaakt van hydrocultuur (het kweken van planten in water), waarin planten groeien in minerale oplossingen in plaats van in de bodem. Dergelijke onderzoeken hebben bijgedragen aan het identificeren van 17 essentiële elementen, die alle planten nodig hebben.
Van deze 17 essentiële elementen worden er 9 macronutriënten genoemd, omdat deze in relatief grote hoeveelheden nodig zijn voor planten. Zes van deze zijn de belangrijkste componenten van organische verbindingen die de structuur van een plant vormen: koolstof (C), zuurstof (O), waterstof (H), stikstof (N), fosfor (P) en zwavel (S). De overige 3 elementen zijn kalium (K), calcium (Ca) en magnesium (Mg). Van alle voor de plant benodigde minerale nutriënten draagt stikstof het meeste bij aan de plantengroei. Planten hebben stikstof nodig als component voor eiwitten, nucleïnezuren, chlorofyl en andere belangrijke organische moleculen.
Koolstof (C) is één van de belangrijkste componenten van de organische verbindingen van een plant. Maar liefst 45% van de droge stof van een plant bestaat uit koolstof. Planten nemen CO2 op en samen met water en zonlicht wordt de fotosynthese in gang gezet. Relatief veel koolstof in organische stof (een verzamelnaam voor al het materiaal in de bodem dat afkomstig is van planten, dieren en micro-organismen) zorgt voor stabiliteit en een positief effect op de structuur en het vergroten van de CEC (Cation Exchange Capacity, ofwel de kationen-uitwisselings-capaciteit). De CEC is de capaciteit van de bodem om positief geladen voedingsstoffen uit te wisselen met de bodemoplossing, uitgedrukt in mmol+/kg. Het wordt ook wel het 'klei-humuscomplex' genoemd en het is een maat voor het vermogen van de bodem om nutriënten en water vast te houden en deze gedurende het seizoen aan planten te leveren. Als er relatief weinig koolstof in organische stof zit, dan is deze labieler. Dit kan juist een belangrijke bijdrage leveren aan mineralisatie (het proces waarbij organisch materiaal door micro-organismen wordt omgezet in anorganisch materiaal). Bodemleven prefereert makkelijk afbreekbare organische stof met weinig koolstof, wat belangrijk is voor de stikstof- en zwavellevering vanuit de bodem op korte termijn. Relatief veel of weinig koolstof in organische stof kunnen allebei nuttige eigenschappen bevatten. Hierom is het belangrijk om de huidige staat van de bodem in kaart te brengen en te bepalen of de CEC verhoogd moet worden of juist de mineralisatie.
Zuurstof is net als koolstof en waterstof, één van de belangrijkste componenten van de organische verbindingen van een plant. Maar liefst 45% van de droge stofmassa van een plant bestaat eruit. Planten nemen CO2 op uit de atmosfeer en geven zuurstof af. Daarnaast hebben ze waterstof- en zuurstofionen nodig, waarmee water gevormd wordt, een essentieel element voor het fotosyntheseproces. De zuurstofhuishouding in de bodem is belangrijk voor de juiste bodemprocessen, het bodemleven en ook voor de wortelontwikkeling. De meeste groeistoringen, ziekten en uitval hebben te maken met een negatieve zuurstofhuishouding. De zuurstofbeschikbaarheid in de bodem varieert gedurende het jaar ten gevolge van bijvoorbeeld het vochtgehalte van de bodem. Na extreme of langdurige regenval komt er meer water tussen de bodemdeeltjes. Bacteriën kunnen zich dan in de bodem vrijer bewegen en latente zuurstof vragende processen kunnen aangewakkerd worden. Aerobe bacteriën breiden zich snel uit doordat er meer voedsel voor ze beschikbaar is. Daarnaast verbruiken ze ook meer zuurstof, wat gezamenlijk leidt tot 'kortsluiting'. Latente zuurstofstress wordt vaak langzaam opgebouwd door (een combinatie van): wateroverlast, verdichting van de bodem, het inwerken van organische mest, compost en plantenresten, onjuiste bodembewerking (bijvoorbeeld frezen (het machinaal door elkaar roeren van de bodem)) en het in depot houden van grondpartijen. Wanneer de bodem last heeft van zuurstofstress, dan is dit dus ook nadelig voor het bodemleven en is de situatie moeilijk te herstellen. Bij een negatieve zuurstofhuishouding in de bodem is de juiste keuze van meststoffen (minder zuurstofvragend) en bodemverbetering essentieel.
Waterstof is één van de belangrijkste componenten van de organische verbindingen van een plant. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 6% uit waterstof. Planten hebben waterstof- en zuurstofionen nodig, waarmee water gevormd wordt. Dit is een essentieel element voor het fotosyntheseproces. Waterstofionen zorgen voor het beschikbaar maken van vele mineralen. Zo zorgen ze bijvoorbeeld voor de stikstoffixatie en de vorming van ammonium. Verder vervuld waterstof een belangrijke rol bij de kationenuitwisseling.
Stikstof (N) is één van de belangrijkste componenten van een plant. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 1,5% uit stikstof. Het is onder andere een component van nucleïnezuren, eiwitten, hormonen, chlorofyl en co-enzymen. Stikstof bestaat in de bodem deels uit nitraat (NO3) en deels uit ammonium (NH4+).
Nitraatstikstof
Nitraat (NO3) wordt vooral tijdens de zomer door organische mest gevormd, wat oplost in het bodemvocht. Wanneer planten water opnemen, dan wordt er ook automatisch nitraat opgenomen. Nitraat is erg mobiel in de bodem en wordt via bodemvocht in rap tempo naar de wortels getransporteerd, maar is daardoor ook gevoelig voor uitspoeling. Hierdoor kan het nitraatgehalte gedurende het jaar erg variëren.
Ammoniumstikstof
Ammonium (NH4+) kan door planten gedoseerd opgenomen worden. Het grootste deel van het ammonium wordt door nitrificerende bacteriën omgezet tot nitraat (nitrificatie). Dit gebeurt wanneer er voldoende zuurstof en vocht in de bodem aanwezig is. Daarnaast geldt ook: hoe hoger de temperatuur en de pH van de bodem, hoe sneller het nitrificatieproces verloopt. Door de positieve lading van ammonium is het niet erg mobiel in de bodem, waardoor het ook niet erg gevoelig is voor uitspoeling. Het positief geladen ion (kation) bindt zich aan kleimineralen en micro-organismen in de bodem. Dit zorgt ervoor dat de wortels van planten naar de ammoniumstikstof toe moeten groeien voor opname. Naast de omzetting tot nitraat wordt een ander deel door het bodemleven opgenomen en tijdelijk in de organische stof opgeslagen. Wanneer de bodemtemperatuur stijgt en er mineralisatie plaats begint te vinden, dan is deze vorm van stikstof weer beschikbaar voor de plant. Ammoniumstikstof is hiermee een langzaam vrijkomende stikstofbron, die in sommige gevallen, afhankelijk van de plant en het seizoen, beter aansluit bij de behoefte van een plant dan nitraatstikstof.
Stikstof wordt door planten via de wortels opgenomen en in mindere mate via het blad. In de lucht om ons heen zitten stikstofmoleculen. Wanneer de bodem luchtig is, is een plant dus beter in staat om stikstof tot zich te nemen. Stikstof zorgt o.a. voor celtrekking en bepaald de lengte van de plant, of eigenlijk van de cellen.
Hoe meer stikstof de plant tot zich neemt, hoe slanker, sappiger en langer de cellen groeien. Stikstof geeft dus lengte, maar een te grote hoeveelheid kan ook resulteren in slappe planten. Met een te grote hoeveelheid stikstof wordt het voor bladluis gemakkelijker gemaakt om de cellen van de plant kapot te maken. Een stikstoftekort zorgt voor vergeling van de bladeren. Dit begint aan de top en zet zich uit langs het midden van het blad. Yarinde verkoopt uitsluitend bemesting van de hoogste kwaliteit, waar de juiste ratio van stikstof in verwerkt zit.
Kalium (K) dient als een belangrijke cofactor voor de eiwitsynthese en het is een essentieel mineraal voor de vochthuishouding en de stofwisseling van planten. Daarnaast zorgt kalium voor de werking van de huidmondjes en is het, na stikstof, het mineraal dat het meeste wordt opgenomen. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 1,0% uit kalium. Vooral kaliumoxide (K2O) is voor planten makkelijk opneembaar. Kalium is net als stikstof, fosfaat, calcium en magnesium een hoofdvoedingsstof voor planten. Anders dan koolstof, stikstof, fosfor en zwavel maakt kalium geen deel uit van de organische stof. Wel is het oppervlakkig gebonden aan de organische stof en aan kleideeltjes (klei-humuscomplex / CEC). Deels is kalium opgelost in het bodemvocht, wat direct beschikbaar is voor planten. Dit deel is echter onvoldoende voor de voorziening van de totale kaliumbehoefte van planten. Een deel is daarnaast gebonden aan de buitenkant van het klei-humuscomplex. Dit wordt het uitwisselbare deel genoemd. Wanneer planten kalium opnemen vanuit het bodemvocht daalt het kaliumgehalte. Een deel van de gebonden kaliumionen ontdoen zich dan van het klei-humuscomplex, ter compensatie, en lossen op in het bodemvocht. Dit zorgt weer voor direct opneembare kalium. Weer een ander deel van de kaliumionen zit binnenin de kleideeltjes van het klei-humuscomplex. Dit wordt het gefixeerde deel genoemd omdat het erg moeilijk vrijkomt in het bodemvocht. Dit proces komt voornamelijk voor op rivier- en zeekleigronden met een hoog kleipercentage. Als laatste kan kalium nog in minerale vorm optreden, welke is opgeslagen in de vaste bodemdeeltjes en het bodemleven. Deze vorm komt, net als de gefixeerde vorm, moeilijk vrij voor planten. Het gefixeerde- en minerale kaliumgehalte kunnen echter vele malen groter zijn dan het kaliumgehalte in het bodemvocht en het kaliumgehalte dat oppervlakkig gebonden is aan het klei-humuscomplex.
Kalium zorgt ervoor dat de cellen van het blad en stengels compacter groeien, in tegenstelling tot stikstof, wat de plantcellen verlengd. Kalium maakt de plant dus sterker en weerbaarder. Hierdoor is het voor luizen moeilijker om de cellen te doordringen en beschermd u de plant. Planten die dus gevoelig zijn voor bladluizen geeft u iets meer kalium.
Een kaliumtekort zorgt voor een directe beperking van de groei en het afsterven van bladranden. Door het feit dat kalium, calcium en magnesium concurrenten van elkaar zijn kunnen te hoge kaliumgehaltes de calcium- en / of magnesiumopname van planten belemmeren. Een kaliumoverschot kan dus leiden tot een calcium- en / of magnesiumgebrek en daarnaast tot gedrongen groei.
Calcium (Ca) is een hoofdvoedingsstof en daarmee een onmisbaar mineraal voor planten. Het is belangrijk bij de vorming en stabiliteit van celwanden en bij het in stand houden van de membraanstructuur en -permeabiliteit. Daarnaast activeert het enkele enzymen en reguleert het veel reacties van cellen op stimuli. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,5% uit calcium. In zandgronden zorgt calcium voor de binding van organische stof, waardoor het de bodemstructuur bevordert en het zorgt voor een lagere slempgevoeligheid van de bodem.
Calcium komt, net als fosfor, in vele vormen voor in de bodem, waarbij een groot gedeelte niet beschikbaar is voor planten. Het direct beschikbare deel voor planten zit in het bodemvocht en een ander deel zit gebonden aan de negatief geladen kleimineralen en organische stof. Calcium is vooral in vaste vorm opgeslagen als calciumcarbonaat (CaCO3), ook wel koolzure kalk genoemd. In reactie met zure waterstofionen (H+), onder andere afkomstig door de uitscheiding van worteltopjes van planten, ontstaan water (H2O), koolstofdioxide (CO2) en Calcium (Ca2+). De calciumionen zijn oplosbaar in water en kunnen zich binden aan klei-(lutum-) en humusdeeltjes. Koolzure kalk is de ‘’vrije kalk’’ in de bodem. Calcium komt vrij na het afbreken van koolzure kalk, wat bevordert wordt door organische mest, dierlijke mest, zuurwerkende meststoffen en zuurregelingen op de mestunits. Op deze manier komt CO2 vrij, wat het afbreekproces van koolzure kalk in gang zet. Het makkelijk afbreekbare deel van de kalk neemt elk jaar af. Het overblijvende deel van de kalk is dusdanig slecht oplosbaar en hierdoor geen calciumbron meer. Koolzure kalkgehaltes van Nederlandse bodems variëren van 0 en tot boven de 10 procent. De pH en het fosfaatgehalte van de bodem beïnvloeden de calciumbeschikbaarheid voor planten. Bij een pH boven de 7,4 wordt calcium gebonden aan carbonaat, wat een zeer negatief effect heeft op de calciumbeschikbaarheid. Hoge fosfaatgehaltes kunnen de vorming van Ca-P-zouten veroorzaken, welke niet beschikbaar zijn voor planten. Wanneer men spreekt over de verdeling van de uitwisselbare kationen, welke de CEC beïnvloedt, zorgt een hoog kalium- en natriumgehalte voor de verdringing van calcium. Als er veel kalium aan de kleideeltjes is gebonden, dan zitten deze deeltjes te dicht op elkaar. Dit verdicht en verslechtert de bodemstructuur. Als er veel natrium aan de kleideeltjes zit, verslechtert dit de binding van de deeltjes en veroorzaakt dit een ‘’kaartenhuisstructuur’’. Een goede CEC bevat meer dan 75% calcium.
Een calciumtekort veroorzaakt een vervormde groei van jonge bladeren en afstervende groeipunten. Aangezien calcium vrijwel niet transporteert in de plant kan er bij snelle groei een tekort ontstaan in jonge bladeren, terwijl het calciumgehalte in oude bladeren wel goed is. Dit leidt ook tot afstervende groeipunten. Wanneer calciumgebrek slappere celwanden ontstaan kunnen er lekkages optreden, waardoor andere voedingsstoffen er in en uit kunnen lopen. Bij de opname van nutriënten concurreren calcium, kalium en magnesium met elkaar. Te hoge calciumgehaltes kunnen de kalium- en / of magnesiumopname van planten belemmeren. Wanneer de CEC een calciumbezetting van meer dan 90% bedraagt kunnen er problemen met de opname van kalium en magnesium ontstaan.
Magnesium (Mg) is het centrale atoom van chlorofyl, de groene bladkleurstof van planten, en is daarom van essentieel belang tijdens het fotosyntheseproces. Daarnaast dient magnesium als cofactor en activator voor vele enzymen in de plant. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,2% uit magnesium. Het wordt ook gebonden aan het klei-humuscomplex, maar wordt in zandgronden (met weinig organische stof) vaak slecht vastgehouden.
Een magnesiumtekort leidt tot bladontkleuring (wat het eerst zichtbaar is in de oudste bladeren, die lichtgeel verkleuren, waarbij de nerven en bladranden groen blijven), groeiproblemen en in extreme gevallen tot sterfte. Een magnesiumtekort kan veroorzaakt worden door te hoge kalium- of calciumgehalten in de bodem, doordat deze nutriënten met elkaar concurreren. Scheikundig gezien is magnesium een tweewaardig ion (Mg2+), waardoor er ook concurrentie plaatsvindt met andere tweewaardige ionen, zoals de spoorelementen mangaan (Mn2+) en zink (Zn2+). Ook hoge natrium- en ammoniumgehaltes en een lage pH van de bodem zorgen voor een slechtere magnesiumopname.
Fosfor (P) is een hoofdvoedingselement voor planten en is in vele vormen aanwezig in de bodem. Het functioneert in een plant als component van nucleïnezuren, fosfolipiden, ATP en verschillende co-enzymen. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,2% uit fosfor. Een belangrijk deel van fosfor zit in de organische stof / humus, als onderdeel van eiwitten. Fosfaat (PO43-) is een vorm van fosfor (verbinding van fosfor met zuurstof) die niet erg oplosbaar is, waardoor planten het goed vrij kunnen maken uit de bodemvoorraad. Wel is het gedeelte dat gemakkelijk opneembaar is voor planten veel kleiner dan het voor de planten bereikbare fosfaat. Er zit namelijk vaak ook fosfaat in de bodem in vormen die slecht of niet opneembaar zijn voor planten. Hierdoor kan een fosfaattekort ontstaan, ondanks het feit dat er voldoende fosfaat in de bodem aanwezig is. Wanneer onder andere het ijzer- en aluminiumgehalte in de bodem hoog is, dan kunnen planten minder fosfaat opnemen. Dit wordt veroorzaakt door het ontstaan van slecht afbreekbare- en onoplosbare zouten, welke door plantenwortels niet meer opgenomen kunnen worden.
Fosfaat wordt in de bodem op verschillende manieren vrijgemaakt:
- Door bodemleven (bacteriën, schimmels en fosfatase enzymen)
- Plantenwortels die stoffen als organische zuren afscheiden
- Door het opnemen van lastig opneembaar fosfaat door wortelschimmels (Mycorrhiza’s), dat vervolgens wordt doorgegeven aan plantenwortels. Dit komt enkel voor bij een zeer lage fosfaatbeschikbaarheid.
Een te laag fosfaatgehalte zorgt voor een slechte beworteling en groei van planten. Soms krijgen de planten tevens een paarse kleur. Doordat de wortels zich bij een voldoende fosforgehalte beter in de grond kunnen hechten vinden ze gemakkelijker water en worden de planten beter bestand tegen (langdurige) droogte. Een fosfaatoverschot kan een gebrek veroorzaken van verschillende spoorelementen.
Zwavel (S) is een hoofdelement voor planten en vervuld net als stikstof een essentiële rol bij de eiwitvorming en als co-enzym. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,1% uit zwavel. Wanneer het zwavelgehalte in de bodem voldoende is, dan verbeterd dit de stikstofbenutting en verlaagt dit de nitraatgehaltes in de bodem. Zwavel komt voornamelijk voor in humusverbindingen en andere eiwithoudende organische materialen. Door mineralisatie van organische stof wordt zwavel continu beschikbaar gesteld aan planten. Dit gebeurt voornamelijk in de vorm van sulfaat (SO42-). Overige kleinere aanvoer-posten zijn depositie (neerslag vanuit de lucht), capillaire opstijging vanuit de bodem (opstijgen van grondwater via gronddeeltjes) en dierlijke mest.
Een zwaveltekort kwam tot zo’n tien jaar geleden vrijwel niet voor doordat er genoeg zwavel via verontreinigde lucht de bodems bereikten. Door de hedendaagse maatregelen om rookgassen en diesels te ontzwavelen komt een zwaveltekort tegenwoordig echter steeds vaker voor. Bodemtypen die hier het snelst mee te maken krijgen zijn zandgronden met weinig organische stof, vooral na een natte winter. Een tekort leidt, net als bij stikstof, tot tragere groei en verbleking van planten en tot lagere droge stofopbrengsten. Een zwaveloverschot veroorzaakt een gedrongen groei bij planten en zorgt voor opbrengstderving van gewassen. Zwavel is gevoelig voor uitspoeling, waardoor een overschot dus voornamelijk in droge tijden voor problemen kan zorgen.
De overige 8 essentiële elementen worden micronutriënten of spoorelementen genoemd, omdat planten er slechts kleine hoeveelheden van nodig hebben. De micronutriënten voor planten zijn chloor (Cl), ijzer (Fe), mangaan (Mn), borium (B), zink (Zn), koper (Cu), nikkel (Ni) en molybdeen (Mo). In sommige gevallen kan natrium (Na) een essentieel micronutriënt zijn. Dit geldt voor de C4-planten en CAM-planten. Bij deze planten verloopt het fotosyntheseproces anders dan bij de meest voorkomende C3-planten. C4- en CAM-planten zijn geëvolueerd in warme, droge klimaten. Een alternatieve wijze van koolstoffixatie is ontstaan om fotorespiratie te minimaliseren en de Calvincyclus te optimaliseren. Hier wordt verder niet op ingegaan. C4-planten zijn veelal grassen. Suikerriet, maïs en gierst zijn voorbeelden van bekende landbouwgewassen. CAM-planten zijn voornamelijk watervasthoudende planten, zoals verschillende soorten cactussen en ananas. Deze planten lijken in vele opzichten op C4-planten, maar openen hun huidmondjes ’s nachts en sluiten deze overdag. (Via de huidmondjes wordt koolstofdioxide door de bladeren opgenomen en wordt zuurstof afgegeven). Dit proces verloopt bij alle andere planten andersom.
Micronutriënten functioneren in planten meestal als cofactoren, proteïnevrije helpers van enzymatische processen. Ze vervullen over het algemeen katalyserende rollen. Dit betekent dat ze verschillende chemische processen bevorderen. Hierdoor zijn ze slechts in erg kleine hoeveelheden nodig. Er is bijvoorbeeld maar 1 atoom molybdeen nodig per 60 miljoen waterstofatomen in de droge stof van een plant. Toch kan een tekort aan molybdeen, of aan een ander micronutriënt, een plant verzwakken of doen uitsterven.
Natrium (Na) speelt, net als kalium, een belangrijke rol bij de vochthuishouding van planten. Het is van essentieel belang voor de C4-planten zoals suikerriet, maïs en gierst en de CAM-planten, zoals de cactussoorten en ananas. Het is ook belangrijk voor verschillende soorten bieten, knolselderij en pompoenen. Naast C4-planten en CAM-planten is natrium geen essentieel element voor de overige C3-planten. Dit betekent dat deze planten zonder kunnen, maar wanneer het wel aanwezig is in de bodem, dan kan het verschillende positieve functies vervullen. Het heeft bijvoorbeeld een positief effect op sommige stofwisselingsfuncties in de plantencellen en de chlorofylsynthese. Bij een kaliumtekort kan natrium bepaalde functies van kalium ten dele overnemen. Zeker in zandgronden is natrium gevoelig voor uitspoeling. Wat betreft de opname van mineralen door planten vindt er vooral concurrentie plaats met kalium en magnesium.
Een te hoog natriumgehalte, vaak door verdamping van het grondwater, veroorzaakt een slechte groei of uitval van planten. Een natriumtekort kan desastreus zijn voor C4-planten CAM-planten en bijvoorbeeld voor verschillende soorten bieten, knolselderij en pompoenen.
Chloor (Cl) speelt samen met natrium en kalium een rol bij de vochthuishouding van planten, door een functie te vervullen voor de werking van de huidmondjes. Het is een benodigd element voor de watersplitsing in het fotosyntheseproces en draagt bij aan stofwisselingsfuncties in de plantencellen. Het is daarnaast nodig voor de handhaving van de zoutbalans en de onderdrukking van plantenziektes. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,01% uit chloor. In de bodem is chloor, net als natrium, gevoelig voor uitspoeling; met name op zand- en dalgronden. Voor gewassen als suikerbieten en granen is chloor een belangrijk element.
Een tekort veroorzaakt gele vlekjes tussen de nerven van de oudere bladeren. Een veelvoorkomend symptoom van een chlorideoverschot bij planten is het afsterven van bladranden en -toppen. Dit uit zich als eerste in de oude bladeren. Daarnaast kan chlorose en / of verwelking van de bladeren optreden.
IJzer (Fe) is een essentieel micronutriënt voor planten en is een component van citochromen, proteïnen die een heemverbinding als cofactor bevatten. Heem is een niet-proteïneverbinding in veel eiwitten, dat betrokken is bij een groot aantal biologische functies, zoals zuurstof- en elektronentransport. Het is dient daarnaast als cofactor voor een aantal enzymen. IJzer is ook nodig voor de eiwitsynthese en de aanmaak van bladgroen. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,01% uit ijzer.
Een zure en / of zuurstofarme bodem verhoogt het beschikbare ijzergehalte in de bodem. Een te hoog actief ijzer- (of aluminium)gehalte vermindert het voor planten beschikbare fosfaatgehalte in de bodem. Aan de andere kant, een te hoog fosfaatgehalte kan ook de opname van ijzer belemmeren. Sommige bodems bevatten veel ijzeroer, een soort ijzererts. Wanneer deze bodems voordoende zuurstofrijk is en ontwaterd is, dan is het ijzergehalte meestal normaal en vindt er geen fosfaatfixatie plaats. Het totale ijzergehalte speelt dan een minder belangrijke rol. Een bodem die te veel water bevat of een laag kalkgehalte, heeft bijna altijd een hoog mobiel ijzergehalte. Wat betreft de opname van nutriënten, concurreert ijzer onder andere met koper, mangaan en zink.
Wanneer er een tekort aan ijzer in de grond is, wordt het blad van de plant geel van kleur. Bij kwekers wordt er in het bewatering systeem kleine hoeveelheden ijzer afgegeven. Omdat dit in tuinen en borders niet aanwezig is, wordt de blad van planten vaak na enkele jaren geel van kleur.
Mangaan (Mn) is een essentieel micronutriënt en is nodig voor de vorming van aminozuren. Daarnaast activeert het een aantal enzymen en is het een vervuld het een functie bij de watersplitsing in het fotosyntheseproces. Het is als katalysator nodig voor celmembranen en de vorming van chloroplasten. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,005% uit mangaan.
Het bodemleven bevat mangaan vrijmakende- en mangaan vastleggende bacteriën. Vastgelegd mangaan bevat elektronen (negatieve deeltjes) die zuurstof kunnen vervangen. In een zuurstofrijke bodem wordt mangaan vastgelegd en in een zuurstofarme bodem wordt het in een meer oplosbare vorm gebracht. Een hoog opneembaar mangaangehalte is een indicator van zuurstoftekort in de bodem. Onder een pH van 5,1 is het opneembaar mangaangehalte vaak hoger en is het geen goede indicator meer van de zuurstofbeschikbaarheid van de bodem. Bij een pH boven de 6 wordt mangaan steeds slechter opneembaar.
Een mangaangebrek veroorzaakt, net als een magnesium- en ijzergebrek, bladontkleuring (chlorose), wat als eerste zichtbaar is in de oudere bladeren van een plant. Chlorose kan, naast een tekort aan deze elementen, ook veroorzaakt worden door virusaantastingen, spint of bestrijdingsmiddelen. Wanneer mangaan, magnesium en ijzer onvoldoende aanwezig zijn in de bodem, dan wordt de vorming van chlorofyl belemmerd. Daarnaast wordt de aanmaak van caroteen (provitamine A) bij een mangaangebrek flink geremd. Wanneer de pH van de bodem boven de 6,5 is, dan is een tekort aan mangaan gebruikelijker. Een mangaanoverschot veroorzaakt paarse vlekjes, die vervolgens indrogen en afsterven.
Borium (B) speelt een rol als cofactor voor de chlorofylsynthese. Daarnaast is borium mogelijk betrokken bij het transport van koolhydraten en de synthese van nucleïnezuren. Verder is het belangrijk voor het functioneren van de celwanden van planten, wat nachtvorstschade beperkt. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,002% uit borium.
Een tekort aan borium veroorzaakt groeihaperingen en uitval van planten. Bij bieten, koolraap, knolselderij en bloemkool kan dan de plantenziekte ‘’hartrot’’ optreden. Borium bevordert de opname van fosfor, maar een overmaat is schadelijk voor planten. Een overmaat uit zich in het geel kleuren van de punten van de bladeren, maar komt bij een hoge pH van de bodem minder snel voor. Met name op zandgronden is borium gevoelig voor uitspoeling.
Zink (Zn) speelt een actieve rol bij de vorming van chlorofyl. Daarnaast dient het als cofactor voor een aantal enzymen en is het nodig voor DNA transcriptie (het synthetiseren van RNA, door het kopiëren van de genetische code van DNA). De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,002% uit zink.
Als de pH van de bodem hoog is, dan kan zink minder goed worden opgenomen door planten. Echter kan het voorkomen van oplosbare humuszuren, ook bij een hoge pH de opname van zink bevorderen. Een overmaat aan zink in de bodem is schadelijk voor de plantengroei en het bodemleven.
Koper (Cu) is een component van vele redoxenzymen (eiwitten die de elektronenoverdracht katalyseren door de reductie of oxidatie van stoffen) en lignine-biosynthetische enzymen (lignine is een chemische stof, bestaande uit complexe organische polymeren die belangrijke structurele materialen vormen in de ondersteunende weefsels (zoals celwanden) van sommige planten). De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,001% uit koper.
Wat betreft de opname door planten, remt een hoog ijzer- aluminium- mangaan- en / of kalkgehalte de koperopname. Wanneer de bodem een hoge pH heeft en veel organische stof bevat, zal relatief veel molybdeen en zwavel worden opgenomen door planten, ten koste van koper. De verschijnselen van een te laag kopergehalte variëren per gewas. Een tekort zorgt in ieder geval voor een slechte groei en opbrengst. Een overmaat aan koper is schadelijk voor het bodemleven en belemmerd de opname van andere (spoor)elementen.
Nikkel (Ni) is voor planten een cofactor voor een enzym dat functioneert in het stikstofmetabolisme. Het speelt een rol bij het transport van stikstofverbindingen en bij de mineralisatie van stikstof in de bodem. Kleimineralen en ijzerrijke bodems hebben vaak een hoger nikkelgehalte. De opname van nikkel is sterk afhankelijk van de zuurgraad van de bodem, waarbij de opname optimaal is bij een pH tussen 5 en 6. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,001% uit nikkel.
Een overmaat aan nikkel veroorzaakt bladontkleuring, veelal door een ijzergebrek. Daarnaast zorgt het voor een slechte ontwikkeling van de wortels van planten. Planten die vallen onder de ruwbladigenfamilie, mirtefamilie, kruisbloemigen, vlinderbloemigen en veel siergewassen uit de anjerfamilie zijn goed bestand tegen een hoog nikkelgehalte en nemen absorberen ook veel nikkel.
Molybdeen (Mo) is een essentieel element voor de mutualistische relatie met stikstoffixerende bacteriën. Daarnaast is het een cofactor bij de nitraatreductie. Het is verder betrokken bij de vorming van een aantal essentiële enzymen, die een rol spelen bij de eiwitvorming in de plant. De droge stofmassa van een plant bestaat voor 0,0001% uit molybdeen.
Een bodem met een lage zuurgraad en de aanwezigheid van ijzer- en aluminiumoxiden verminderen de molybdeenbeschikbaarheid. Molybdeengebrek is zichtbaar in de jongste bladeren, die klein blijven, omkrullen, verdrogen of paarskleuren. Vooral bij vlinderbloemigen wordt de stikstofopname beperkt. Een overmaat veroorzaakt vergeling en uitval van planten. Vooral voor vlinderbloemigen en de meeste groenten is molybdeen een belangrijk element. Grassen en granen hebben weinig molybdeen nodig.
Bij Yarinde kunt u een 100% organische meststof bestellen, die afgestemd is op de specifieke behoefte van alle vaste (sier)planten. Deze meststof bevordert het bodemleven en verbetert de bodemstructuur. De 100% organische meststof bevat de juiste verhouding van macro- en micronutriënten en is tevens verrijkt met protozoën. Protozoën zijn eencellige micro-organismen die zich voornamelijk voeden met bacteriën en schimmels en vervullen hierdoor een regulerende rol (overheersende bacterie- en / of schimmelgroepen worden in bedwang gehouden). Bij de vertering van bacteriën en schimmels worden nutriënten vrijgemaakt voor planten.
Naast protozoën bevat de 100% organische meststof ook nog de Mycorrhiza schimmel. Deze schimmel gaat een mutualistische relatie aan met plantenwortels en verbetert hierdoor de wortelstelsels van planten. Het oppervlak voor wateropname wordt vergroot en voedingsstoffen worden gemakkelijker opgenomen door planten. De Mycorrhiza schimmels scheiden ook groeifactoren af die de wortels stimuleren om te groeien en te vertakken, evenals antibiotica, wat bescherming biedt tegen ziekteverwekkers in de bodem.
Gebruik 75 gram mestkorrels van de 100% organische meststof per m2. Deze dosering geldt voor alle vaste- en één- en tweejarige planten. Verdeel de mestkorrels gelijkmatig over uw tuingrond en meng ze door de bovenste grondlaag. Door de bodem direct van water te voorzien zal de werking versnellen.
Een eetlepel is ongeveer 15 gram. Met 800 gram kan ongeveer 10 m2 aan vaste tuinplanten van voeding worden voorzien. De natuurlijke meststof voedt tot 120 dagen. U kunt uw planten het beste 2 keer per jaar bemesten. Zorg dat de eerste bemesting tussen maart en juli plaatsvindt en de tweede bemesting tussen juli en oktober.